Op weg naar de deur loop ik door het halletje. Daar
zit hij te wachten. Hij kent me bij mijn naam en ik hem ook. Zo lang lopen we
al rond op hetzelfde terrein, ook al is dat onder volstrekt andere
omstandigheden. Er zijn dagen dat hij me heel vriendelijk groet en soms zelfs
een praatje maakt. Er zijn ook dagen dat hij me niet ziet, volkomen in beslag
genomen door zijn eigen gedachten en gevoelens. Het is altijd maar afwachten.
"Hoe is het met je?", vraagt hij. Met mij gaat het goed. "En met
jou?", vraag ik. Het gaat met hem niet zo goed. Zijn lichaam laat hem een
beetje in de steek. Hij zit op een stoel, terwijl ik sta. Hij kijkt schuin omhoog,
voorzichtig. Doekneks, zou je in het Gronings zeggen. "Mijn gewrichten
groeien vast en ik word krom." Dat proces is al een poosje gaande. Het
lijkt of het verdriet waaronder hij altijd gebukt gaat, letterlijk op hem
drukt. "En dan al die psychosociale problemen, de eenzaamheid…Ik zou hier
zo graag wonen", zegt hij. Hij stond bovenaan de wachtlijst, maar nu is
hij om onduidelijke redenen weer naar onderen geplaatst. "Het ligt niet
aan de dokters", zegt hij, "die doen hun best." Hij verwijt het
indicatiecommissies en de zorgverzekeraar. "Gelukkig heb ik veel steun van
de verpleging hier." Als om mij daarvan te overtuigen: "Laatst was ik
in de tuin aan het werk en ik moest ineens huilen. De tranen stroomden over
mijn wangen, ik kon niet stoppen. Toen kwam er iemand van de verpleging naar
buiten en die veegde mijn tranen van mijn wangen met haar eigen handen. Met
haar eigen handen…Waar vind je dat nog tegenwoordig… Waar vind je dat
nog?" Hij kijkt me vragend aan. Ontroerend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten